
ACHTERGRONDEN
Doopgezinde gemeenschap
De volgende geschiedenis heeft zich in 1729-1730 afgespeeld in den boezem der Doopsgezinde gemeente der Groninger Oude Vlamingen, die haar plaats van samenkomst te Rasquert bij Baflo had. Die gemeente dankte oudtijds haar ontstaan aan het feit, dat Christoffer van Ewsum, die op het huis aldaar woonde tot de Doopsgezinden behoorde en bestond in later tijd voonamelijk uit landbouwers, die in den omtrek, in de gemeenten Winsum en Baflo, op hun plaatsen woonden.
Een deel der leden was oorspronkelijk uit Huizinge afkomstig. Zij waren afstammelingen van Derk Pieters en Katrine Tomas van Melkema en waren deels door aanhuwelijking, deels door aankoop van plaatsen naar het Noorden verhuisd. Deze Groninger Oude Vlamingen waren in kerkelijke gebruiken buitengewoon conservatief en kenmerkten zich door strengen eenvoud in hun kleeding en in hun huisraad, Maar natuurlijk waren vooral de oudere leden der gemeenten geneigd om dien eenvoud te handhaven en de mode uit de dagen van hun jeugd te bewaren, terwij de jongere leden telkens er naar streefden om zich meer aan de gewone kleederdracht aan te passen.
Vooral de meer gegoede of rijke leden hadden telkens neiging tot wat wereldscher uiterlijk. Vandaar dat het noodig werd geoordeeld 10 April 1659 op de sociëteitsvergadering van Loppersum (Blaupot ten Kate, doopsg. in Friesland, 307) te bepalen:
II. Dat de olderen hare kinderen niet behooren toe te staen om te dragen, dat de olderen niet betaemt.
III. Dat christen geen schoenen mogen dragen met hooge hacken of met wit garen offgeset of genest, noch oock geen twee riemen op de schoenen, oock geen spiegaten.
IV. Dat men oock geen kleedinge na de nye moede en nye wyse oft werelts vindinge behoort te dragen maer de nedrygen gelyck. Rom. 12: 2.
V. Dat oock de rocken boven soo briet of so styf niet behoorden gereit te wesen, noch met corden om beset, noch gestyfde lyfstucken de met balynen doorgetoogen syn (geen corset dragen), oft oock gladde schorties te dragen, en mouwen met cromme ellebogen, na de mode gemaeckt.
VI. Dat een christen behoort geen stryckisers of gleysteen op de cragen of hemden te gebruicken.
VII. Geen haer mit snoeren te winden off met vlechten te versyren, vrongen off ooriseren onder de huyven te dragen (alle haar moest onder de muts verborgen. Wanneer de vrouw lang haar droeg, mocht zij 't niet onder de muts in een dikken knoop steken, omdat dàn de hobbel te veel zou verraden)
IX. Dat een christen behoort van 't kleenste linnen (fijn linnen en damast) niet te gebruiken ant lichaem off huyshoudinge.
XVI. Geen christen behoort lanck haer te dragen op syn hooft, of de baert te laten ofsnyden of scheren, na warrelts wyse.
Ongeveer in dienzelfden tijd besloten de fijne Mennisten in Noord-Holland (1653), dat verboden was: "pracht en prael ende versieringhe aen huyse, huysraet, schnyten en schepen als pronckerie, versieringhe, schilderie, vlagghe en diergelijcke". Twee jaar te voren was bepaald "het is onbehoorlijck veel en groote vlagge te voeren". (Onuitgegeven Dagboek van Jan Janz, blz. 13 en 90.)
Het spreekt van zelf, dat leeraars, die hun bediening hadden aanvaard, toen dit besluit van kracht was, in de jaren huns ouderdoms poogden deze regelen te blijven toepassen. En zoo zien wij in het volgende stuk een jongeling, geboren in 1707, zoon van welgezeten ouders, die art. 2, 3, 4 en 16 naar het oordeel van grijsaards had overtreden. Wanneer hij zich met Paschen 1729 aangeeft tot den doop, achten de dienaars den tijd gekomen om hun aanmerkingen te maken. Maar als zij daartoe willen overgaan, moeten zij dus een oogenblik kiezen, dat hij zijn pronkkleeren aan heeft. Dus gaan zij naar vaders boerderij op een uur, dat zij wel weten, dat de jonge man op het land arbeidt, huisbezoek doen en met de uitvlucht weinig tijd te hebben, stellen zij voor om Zondags na de preek met hem te spreken. Dan zal hij wel zijn te wereldsche hoed en das en schoenen dragen en kan hij betrapt, "en flagrant délit".
Wanneer een lezer vindt, dat de behandeling van deze zaak zeer langdurig is, dan worde er bij verzekerd, dat die langzaamheid evenals het gekibbel met ouderwetsche leeraars voor dien tijd typisch-mennist is, en dat deze oogenschijnlijke nietige zaak der kleeding voor hen juist een zaak was van het grootste gewicht.
Alsoo het is voorgevallen in het jaer 1729, dat onse soon Luirt Luirts, sijnde een persoon van ruim 20 jaren out, hem soo bevonde, dat sijne jaren soo verre verlopen waren, dat hij mit de minderijverige niet meer doorkonde, heeft derhalven an mij als sijn vader beneffens mijn vrou als moeder kennis gegeven, als dat hem dochte, als wij het mede goet vonden, dat hij hem behoorde mit sijnen Schepper en de gemeijnte te verenigen(zich te laten doopen) volgens de reden Hebren. 11: Dat het sonder geloove onmogelijk is om Godt te behagen en Matijas 28: Wie wie daer gelooft sal hebben en gedoopt sal sijn, die sal salich sijn; door sulcke en diergelijke reden hem soo bewogen vonde en wij hem sulcks nijet mochten tegenstaen, soo heeft hij sulke an de dienaren der gemeijnte alhijr tot Raswart (Rasquert) bekent gemaekt en is sijn versoeck op Paesche-maendach voor de broderen gestelt. (De broedervertoeving, die over de aanneming beslist.)
Nu is het gebeurt een geruime tijt hijrna, dat de dienaren (dienaren des woorda of leeraars) een omganck hebbe gedaen (huisbezoek voor het avondmaal)en sijn an ons huis gekomen Jacob Lippes en Tijaert Micheels om mit onse soon Luirt te spreken, dewelcke doen int lant was te arbeijden; soo hebben wij hem wel willen laten te huis komen, maer de vrienden wilden niet lieffst soo lauck wachten, maer hebben te samen afgesproken om hetselve op naeste Sondach na de vcrmaninge (predikatie) te doen, 't welcke doen is geschiet; in welck bespreck is voorgevallen, dat de dienaren hem verscheijden stucken hebben angewesen, welcke sij verstonden niet goet te wesen, sijnde de reden door Jacob Lippes alsoo gestelt: Du heste daer een hoet op, die mij niet an staet; dijn haer is te lanck ; du gebruickste een das, die te dick is; dijn schoenen staen mij oock niet an; du heste daer op Pinckstermaendach tot Baffelt (Baflo) hart jacht mit de sees (sjees); du heste 3 dagen na Weestermarckt (de markt te Wehe) west, daer mochstu oock liever voor thuis bleven hebben; welcke reden Luirt soo an mij heeft vertoont, de mij destijts al ongevallich voorquamen.
Waarop is gevolgd, dat de dienaren Jacobs Lippes, Waelcke Eises en Tijaert Micheels sijn an ons huis gekoomen op den 2 Novemb: om weder mit Luirt te spreken en sijn mit hem in een kamer alleen gegaen en hebben haar ansprake weder gevondeert, als dat daer waerlijck een veranderinge moste wesen en sij geen veranderinge in die dingen sagen, soo konnen malkander soo niet helpen; waerop Luirt eenige reden gebruikende, dat hij niet konde sijen, dat sijn gedrach quader was als van andere broederen behoorlijk worde gesien; maer de gemelte vrienden hebben over de veranderingen vast gehouden en soo bestaen, dat het moste gescheden; waerop dat L. heeft gesecht, als hij dat al dede, niet konde sien, hij daerdoor gebetert was: waerop de vrinden verdrietich sijn gevallen, dat sij daermede niet konden winnen, soodat L. heeft gesecht: als hij haer dat al beloofde, datt het sijn vader niet soude behagen; welcke reden van de dienaren heel qualijck sijn opgevat (tegenspraak bij zulke dienaarlijke opmerkingen was altijd in de oogen de dienaars een zeer zwaar vergrijp) en sijn daerop gescheijden en hebben haer afscheijt genomen sonder mit mij of mijn vrou daer ieets van te spreken, hoe qualijck sij waren vernoegt en wat sij mit L. hadden verhandelt. Waerop gevolcht is op den 10 Novemb., dat voorgemelde 3 dienaren an onse huis sijn gekoomen om mit mij over de sake te spreken, soo hebben sij haer reden soo gestelt, als dat sij mit L. hadden gesproken over het gedrach van sijn hoet en ander dingen, waer sij qualijck waren vernoecht, en L. hadde gesegt: als hij het alsoo dede, dat het mij niet sou behagen.
Waerop ick an de vrienden hebbe gevraegt, of sij soo bestonden, dat L. haer moste beloven, dat in plaets die hoet een ander moste hebben beneffens de andere dingen; waerop Jacob Lippes Ja heeft gesegt en ander hebben geswegen. Waerop ick hebbe geantwoort: als L. dat hadde belooft. mij niet zou hebben behaegt, want ick de hoet selff voor hem hadde gekoft en is maer een gemene (gewone)hoet, daer ick geen hoochmoet of misbruick in konde sien; waerop de vrinden hebben gesegt, dat se in 3 hoeken (niet een ronde slappe hoed, maar een soort steek) ston of worde opgeset. Waerop ick mij hebbe verklaert, dat de meninge niet was, want wij dat niet sochten en wisten oock niet, dat in de kledinge van L. wat meer overdaet bestonde als in sijn broeder Tonnijs, de al mede bij de gemeente is, en andere sulcke persoonen meer en eevenwel de vrinden niet hebbe kennen genoegen; soo is ten lesten noch van Jacob Lippes gesegt, dat het geheel niet sou kennen of mogen geschieden een persoon mit sucken hoet tot de gemeente laten vorderen, omdat de Outsten (de dienaren zelf doopten bij de Gron. Vlamingen; de oudsten waren algemeende opzieners en bestuurders de vergadering van de sociëteit der gezamenlijke gemeenten) haer dat hadden verboden niet toe te laten. \Vaerop sij sijn gescheijden en hebben des naesten Sondach daerna de sake van L. lasterlijck an gemeente mit groot ophef van reden, alsoff hij haer heel qualick was komen; en sijn de reden van Jacob Lippes op den 13den Novemb. aldus voor de broederen gestelt, als dat sij tot twemael toe een ommeganek bij de ankomelingen (personen, die den doop begeerden) hadden gedaen en haer op een genoechlijke wijse was voorgekomen, behalven een, de heel niet vruchtbaer, maer heel onvruclitbaer was voorgekomen, dat haer commerlijck en moeijlijck was, daer haer vermaninge geen inganck bij hadde gehadt en om haer reden hat gelacht, hetwelcke door Luirt wort ontkent.
Dese reden sijn door mij in de broeder-bijkomtst gehoort en vrij wat ter harte genomen; iemant op soodanijge wijse voor de vergadcringe stellen en reden, waerin de onvernoechsaemheijt bestonde, te verswijgen, quam mij seer vreemt voor (hierin heeft de vader volkomen gelijk). En onse Tonnijs van haer groote ongenoegen van Waelcke Eijses had gehoort, alhoewel Waalcke had gesegt, dat hij niet wiste, dat daer wat tot sijnen laste was als alleen de spleticheijt (sielijke kleding), soo hehbe ick de naeste Sondag daerna van Jacob Lippes versocht, dat sij mit gelegenheijt broe(der)-bijkomst mochten anleggen, alsoo ick op eenige reden, soo door hem waren gestelt des Sondaegs te voren, genegen waer te antwoorden. Waerop de dienaren bijeenkomst hebben angelegt sonder mij kennis te geven (zoodat hij zich niet kon voorbereiden), dat het daerover was, op den 29 Nove(m)b. en heeft Jacob Lippes na eenige vermanende reden en hett gebet de reden, waerin haer grout ongenoegen bestonde, als te vooren weder gestelt over een persoon; waerop ick hebbe gevraegt, wat persoon dat was, soo heeft J. L. gesegt, dat 't mijn soon L. was.
Soo hebbe ick daerop gevraecht, wat reden sij over L. hadden, waerover sij soo comerlijck waren angedaen, want als sulck een kint hadde, de hem soo hadde angestelt, mij verplicht vonde hem beter te onderrichten; waerop J. L. heeft gezegt, dat haer vermaninge geen inganck had gehadt bij hem. Soo heb ik daer gevraegt, wat vermaning sij hadden gedaen. Waerop J. L. doen seijde, dat sij hem eenige stucken hadden angewesen, als van sijn hoet en das en ander dingen (de hardrijderij en de kemis wordt van minder gewicht geacht dan de wereldsche kleeding; in de 2e helft der 17e eeuw was bij de Hollandsche fijne Mennisten het kermisbezoek volkomen geoorloofd (Onuitgegeven Daghoek van Jan Janz., 1654, blz. 129), waerin wij bestonden verandering behoorde te wesen; waerop hij (nl. de zoon) seeijde, als dat hij dat al dede, niet wiste, of hij daer beter om was, en ten leste, als hij het al doen of beloven wilde, het sijn vader niet sou hehagen; dat waren de reden. Waerop ik hebbe geantwoort dat sij dat selve bij mij alsoo hadden bevonden en oock noch soo bestonde, als hij haer dat hadde belooft, gelijk sij haer selfs tegens mij verklaert gevoddert te hebben, dat de hoet, die ick hem had gekoft, niet goet was, mij niet genoegt sou hebben; maer dat de reden (antwoord)van L. in waerheijt bestonden en daer sulcken misbruick niet in konde sijen, en dan een jongelinck sodanich als mit een swarte quast an te strijken acht wij heel onbehoorlijck te wesen, en op soo een lasterlijke wijse achter sijn rug voor een vergaderinge van volck, daer hij geen plaetse en hadde hem te verantworden (tot deze vergadering hadden alleen de broeders, dlie leden der gemeente waren, toegang)en daer soo geheel onvruchtbaer voor te dragen, is mijns oordeels een geheel ongerijmde saeck.
Soo heb ick dan vorder versocht, dat de dienaren de angewesen stucken op soodane wijse uit Godts woort te bewijsen; waerop sij mit verscheijden reden hebben gesegt, dat men het nedrege behoorde te soecken; alwaer ik niet tegen hadde en soo bestonde, dat ick dat selve wel mede soeken wilde, maer eevenwel bestaen wij, soo als men een ander ieets wd anwijsen te doen of te moeten laten, dat moet mit regel en mate van Schriftuir (de bijbel) worden angetoont, hetwelcke door mij en onse zoon Tonnijs is voorgestelt, als dat wij ons dat geern wilden onderwerpen; waerop van de vrinden als Tijart Micheels en andere meer is gesegt: als men alles mochte doen, wat niet en was verboden, dan veel te veer sou lopm en dat men dan wel een golden cant an de hoet mochte hebben, daer ons nochtans door de apostelen alle uitwendige versijringe (I Timotius 2: 9, I Petrus 3: 3, alwaar dit uitsluitend van vrouwen wordt gezegd!) wort afgeleert en onvruchtbare warcken; soo hebben wij daer angeholden, dat het woort Godts onse regelmate moste wesen en sulcke dingen, die men er sou anwijsen, pertinent uit Godts woort fondeert sijn, anders van geender weerden acht, want waer geen wet is, oock geen overtredinge is. Waerop Waelcke Eijses mij heeft geantwoort, dat ick wel beter wiste, als ick sprack, en heeft oock gesegt: soo een hoetje in 4 ruitjes (het vilt van de hoed was dus te lang. Dit in ruitjes opborstelen geschiedt soms nog bij paarden.) geborselt en in 3 hoeken opgeset, als Luirt hadde, het welcke in onwaerheijt bestaet, en Taert Micheels hetselve van de hoet ook gesegt en daerbij van de schoenen mit staende kappen (gehakt leer was verboden) en riemen soo lanck, dat sij an de gront hangen, mit sulcke onwaerheden soeken de vrinden haer saeke te versijren en sijn hijr beneffens noch al verscheijden hooggeresen woorden an weerkanten gepasseert en is hijrmede de vergaderinge gescheijden.
Soo hebben de vriende op den 14 x br (december) wederom broederbijkom angelegt en hebben de sake wegens het verschil tusschen ons en haer weeder angehaelt en hebben de belofte, soo sij tegens mij hebben bekent als voorgemelt van L. gevoddert te hebben, weder ontkent (dit gedraai is typisch-mennist) daer sij nochtans voor vasthebben gestelt dat daer waerlijek een veranderinge moste wesen, off men konde malkander niet helpen en Jacob Lippes tegens mij vastelijck heeft gesegt, dat het niet sou konnen off mogen geschieden een persoon mit soodanigen hoet bij de gemeente te vorderen, want de Outsten haer dat hadden verboden hetselve niet toe te laten. Waerop noch verscheijden verschillende reden sijn voorgevallen an weerkanten, soo hebben de dienaren voorgestelt, dat men de consenteringe der an komelingen soude bewarcken en L. daer buiten te laten. Waerop ick hebbe gevraecht, wat reden sij daertoe hadden, soo hebben wij gesegt, dat sij dat te vooren al hadden getoont; hetwelcke mij niet conde genoegen, soo hebbe ick van de ommestant (omstanders) versocht, off daer iemant waer, die mit recht en waerheijt over Luirts leven of wandel wat hadde te seggen, dat de (die) het selve mochte openbaren en de reden wegens het gedrach van cleding en anders voor mij te laten stan, want ick dat genegen was van stuck tot stuck of woort tot woort te beautwoorden, want ick soo bestonde het onbehoorlijk te wesen, dat de dienaren mit sulke personen, de selfs ouders hebben, daer mede alleen 't spreken, dat de ouders niet mogen horen, en dan te ordoneren, wat vatsoen van kleren sij moeten dragen, want dat ouderswarck is. En is niemant bevonden, de over de seden des levens van L. ieets hade. Eevenwel de dienaren haer daer an hebben geholden hem daer buiten te sluiten en hebben de van hem niet mede ten proeve (het afleggen van de geloofsbelijdenis) willen brengen, hetwelcke mij seer ongenoeglijk voorquam, een persoon, daer niet op viel te seggen, soo achter-banck te setten. En destljts soo weder gescheijden en hebben den 17 x br. weder bijeenkomst angelegt en hebben weder na eenige vermanende reden en het gebet der dienaren wederom de consenteringe (de broedervertoeving had slechts het recht van veto, moest dus toestemmen of consenteeren, dat aankomelingen werden gedoopt, maar kon niet besluiten, dat iemand, die door de kerkeraad was afgewezen, toch werd aangenomen als lid) der ankomelingen versogt en L. daer buiten te laten, waerop ick hebbe gesegt, dat ick voor desen hadde versocht, soo daer iemant mochte wesen, de over L. leven of wandel mit recht en waerheijt ieets mochte hebben te seggen, dat die hetselve mochte openbaren. datselve versoget ick noch; maer de vrienden wilden daer geen reden van hooren en sijn mit de consenteringe van de andere voortgevaren.
Hoe dat sulckes te passe komt, willen wij een ijder in overweginge laten, een persoon, daer over de seden des levens niet valt te seggen, soo achter-banck te setten en sijn versoeck, t welk op een behoorlijke wijs is gescbeet, niet ten proeve willen brengen en van de angewesen stucken geen reden te geven, waerin deselve gevondeert sijn, maer mit eenige vaste reden te seggen, dat men wel beter weet, als men spreeckt en dat de hoet in 4 ruitjes wort geborselt en in 3 hoeken opgeset en de schoenen de riemen soo lanek, dat sij an de groont hangen, t welck in onwaerheden bestaet en de belofte, soo de vrienden opentlijck tegen mij hebbn bekent van Luirt gevordert te hebben wegens de veranderinge van sijn gedrach van cleren, dat de hoet, de sijn vader hem koft had, en de das, die sijn moeder hem ordineert had, niet goet waren, maer mosten verandert worden, t welcke Jacob Lippes openbaer mit Ja tegens mij heeft verklaert en de andere beswegen, maer nu weder ontkent en de sake soo lasterlijck an de gemeijnte te brengen, alsof hij hem grotelijcks had te buiten gegaen, omdat L. had gesegt, dat hij niet wiste, of hij daer beter om was, en dat het sijn vader niet sou behagen, welcke reden in waerheijt bestaen, soodat wij niet anders kennen verstaen, als dat op soodanige wijse een eerlijck moeders kint wort te schande gemaekt.
Nu is noch wederom door Lippe Tonnis na dato de sake warckstellich gemaakt om hetselve tot vrede en eenicheijt te behandelen, soo heeft onse soon Tonnijs bij de 3 dienaren (dienaren der armen of diakenen) in presensij van Lippe Tonnis op den 12 Jawarij 1730 in Picter Jans huis tot Baflo gewest en daer eenige reden over de sake verhandelt, en ik selff op die dach hij Jacob Lippes en Waelcke Eijses ben gewest in Lippe Tonnijs huis en hebben ons soo gelaten stelt om de sake tusschen beijden neerteleggen (d.w.z. Luirt zou toch worden gedoopt), souder te seggen wie dat schult had (d.w.z. de leeraars blijven Luirts kleeding afkeuren); maar de vrienden hebben daer geen reden van willen verstaen.
Je moet het maar hebben van je familie, want die leeraar Jacob Lippes was een volle neef van Luirts grootmoeder! Jacob, die een kleinzoon was van den leeraar Siert Lippes in Huizinge (overl. 1642), was geboren in 1660 en hij stierf in 1735, den 29en December. Het stamboek van Derk Pieters meldt, dat hij in 1719 huwde, maar aangezien een leeraar moest zijn: eener vrouwe man, moet hij reeds vroeger gehuwd zijn en is de ouwe snoeper op zijn 59e jaar nog eens in 't huwelijk getreden met cen meisje van 23 jaren Idje Lippes, de dochter van zijn vriend den diaken Lippe Tonnis, koopman te Baflo, die zes jaar jonger dan zijn schoonzoon was en in 1748 op den leeftijd van 82 jaar is overleden. Schoonpapa heeft dus den vrede gesticht en aangezien Luirts vader, die ook Luirt Luirts heette, - Hij overleed 70 jaar oud 6 Dec. 1743 te Lutkesaaxum gehuwd was met Lijsbeth Tonnis, zien wij een oom in de bres springen voor zijn neefje bij zijn schoonzoon. Maar waarom gingen de twee jonge leeraars Waalke Eises en Tjaard Micliels met dezen ouden man, die pausje speelde, zoo grif mede? Ach Waalke moest tegen Jacob oom zeggen, waut hij was gehuwd met diens nichtje Aagte Jans Lippes, en Tjaard ambieerde naar het ambt van oudste en dààrvoor moest men heel streng in eenvoud van kleeding zijn. Toen Tjaard op 42 jarigen leeftijd 29 Juni 1740 te Saaxumhuizen overleed - waar hij begraven werd naast zijn achtjarig zoontje Michiel, die vijf maanden te voren was gestorven - had hij het begeerde ambt verworven. Op zijn grafsteen staat vermeld, dat hij stierf als oudste.
Was dan die twee-en-twintig-jarige Luirt, dien Jacob aanvankelijk weigerde te doopen, soms niet braaf genoeg? Zonder enigen twijfel kan gezegd worden: hij was een oppassende en degelijke jonge man, die het leven ernstig opnam en geen wonder, dat zijn vader om het gebeurde zoo verontwaardigd was. Wij kunnen hewijs bijbrengen voor Luirts oppassend levensgedrag. Immers een jaar, nadat Jacob bakzeil had gehaald en hem had gedoopt, in 1731, huwde Luirt met Hilje Luitjens van Niekerk, zijn achternichtje. Hij stond dus bij zijn famille goed aangeschreven. Na zijn huwelijk vestigde hij zich als landbouwer te Niekerk (Ulrum) en terwij hij nog met haar gehuwd was, werd hij in 1738 verkozen tot leeraar bij de naburige Doopsgezinde gemeente te Houwerzijl. Tot 1781, toen hij op 80 jarigen leeftijd emeritus werd, stichtte hij zijn geloofsgenooten met zijn vermaningen. Ongeveer vier jaren later overleed hij. Vijf kinderen schonk Hilje hem. En deze kinderen hebben een rijk nakroost voortgebracht. Menig diaken en boekhouder van Doopsgezinde gemeenten stamt af van Luirt. In drie linies de talrijke familie Gaaikema, die kerkeraadsleden leverde o.a. aan Middelstum, Grijpskerk, Noordhom, de familie Wiersema, die aan Middelstum, de familie Eenkema, die aan Zeerijp en Zijldijk, de familie Homan, die aan Noordhom kerkeraadsleden schonk. En drie zeer bekende Groningers stammen eveneens van Luirt af het Eerste-Kamerlid J. B. Westerdijk, voorzitter van den Groninger Landbouwbond, L.H. Coolman, burgemeester van 't Zandt en dr. J.L. van Hulten te Loppersum. Maar eigenaardig is wel dit: deze landbouwcr-leeraar heeft een nageslacht van tientallen landbouwers, doch slechts van één leeraar, nl. ds. Doewe S. Huizinga van Wieringen (1820--1907).
bron: K. Vos, Middelstum