
ACHTERGRONDEN
Het veer van het lot
Een ochtend op het Reitdiep
De ochtendmist hangt laag over het Reitdiep. Het water is stil, glad als glas, en slechts doorbroken door de kringen van een vroege watervogel. Anna Brinker trekt haar omslagdoek stevig om zich heen terwijl ze over het natte pad naar de aanlegplaats in Feerwerd loopt. In haar mand liggen een paar munten en een lijstje van haar vader, de timmerman. Hij heeft hout nodig, spijkers, misschien nieuw gereedschap — allemaal te vinden in de stad Groningen.
Bij de houten aanlegsteiger ligt het beurtveer klaar. Het is een eenvoudige, platte schuit, gebouwd voor mensen, handelswaar en kleine karren. Voor de bewoners van deze streek is het veer onmisbaar: zonder deze verbinding zou de weg naar de stad veel langer, modderiger en duurder zijn. Over land ben je een halve dag kwijt; over het water, met de stroom mee, kan je in drie tot vier uur in Groningen zijn.
“Goedemorgen, juffrouw Brinker,” klinkt het met een vriendelijke knik. Het is Folkert Huizinga, de ervaren schipper, met zijn pet diep over het voorhoofd. Zijn zoon Daniël, nog jong maar al gewend aan eelt op zijn handen, staat bij het roer. Vandaag geeft Folkert hem de leiding, terwijl een derde, het snikjong, langs het jaagpad loopt om het paard te begeleiden. Het paard trekt de schuit met een dikke lijn langzaam vooruit. Soms moet het jongen karren ontwijken, soms een hek openmaken — het is zwaar werk, zeker in de ochtendkou.
Anna stapt aan boord. Het hout kraakt zacht onder haar voeten. Een boer staat al klaar met een melkkan, een vrouw met een mand eieren, en een oude man met een bundel lappen. Iedereen reist met zijn eigen reden, maar hier op de schuit deelt men hetzelfde pad.
Met een ruk trekt het paard de lijn strak en de boot komt in beweging. Het water klotst zacht tegen de boorden, het hout kraakt, en de ijzeren ringen waar de lijn doorloopt piepen bij iedere bocht. Soms praat men wat — over de oogst, de prijzen op de markt, het laatste nieuws uit Groningen — maar vaker is het stil.
Misschien wisselt Anna een paar woorden met Daniël, misschien ook niet. Misschien kijkt ze alleen naar de nevel die over de weilanden hangt. Ze kan niet weten dat deze eenvoudige reizen, zo gewoon in haar leven, een onzichtbare draad spinnen die generaties later pas zichtbaar zal worden.
Jaren later, in 1887, trouwt Anna Brinker in Groningen met Christiaan Ferdinand Nap, een jonge timmerman uit de stad. Samen bouwen ze hun leven op, in een tijd waarin vakmanschap en gemeenschap nauw met elkaar verweven zijn.
In 1917 is Christiaan Nap werkgever geworden. In zijn werkplaats komt Evert Jan Lubbers te werken, jouw overgrootvader aan moederszijde. Het lijkt een gewoon detail — een baas en zijn knecht — maar onbewust schuiven de families dichter naar elkaar toe.
Nog een generatie later, ver van de kade waar Anna ooit opstapte, maakt het lot zijn laatste verbinding. Jouw moeder, kleindochter van Evert Jan Lubbers, ontmoet jouw vader, een kleinzoon van Daniël Huizinga. Dezelfde Daniël die, als jonge man, die ochtenden op het Reitdiep doorbracht met zijn vader Folkert en het snikjong, misschien wel naast Anna aan boord.
Zo vloeien de verhalen samen: het veer, het ambacht, de liefde. Een jonge vrouw reist voor hout, een schipper geeft het roer aan zijn zoon, een jongen leidt het paard langs het jaagpad, een werkgever neemt een timmerman in dienst, en generaties later ontmoeten hun nazaten elkaar opnieuw.
En ergens tussen Ezinge, Feerwerd en Groningen, op de stille wateren van het Reitdiep, ligt het begin van dit verhaal. Geen grootse gebeurtenis, geen luide aankondiging — slechts een gewone ochtend, een tocht naar de stad, en een draad die onzichtbaar door de tijd geweven werd.