OLDENOORD | TOORNWERD

Onder Middelstum heeft eeuwenlang de borg Ewsum gestaan. Daarnaast was er een 'keiserlike borch' In den Oord, die tot nu toe in nevelen gehuld was. Archeoloog dr P.B. Kooi heeft er onderzoek naar gedaan.

Voert bekennen wij heer Tjacke myt unsen ghemenen Conventualen, dat overmiddes orlich und vede die keiserlike borch in den Oert is omgheworpen dorch die van Groningen myt erer partien, soe is daer ghewest een junker, ut den Oert gheboren, gheheten Juncker Ewe, die den borch in den Oert nycht weder tymmeren en wolde up die selste borchstede, men van homoet und spyt syner vyanden hevet die vorgenomde juncker Ewe getymmert enen schonen kostelen borch Ewsum up een nye stede ut den gronde.

Deze oudste vermelding van Den Oord/Oldenoord en Ewsum komt voor in een verklaring van Tjacke van Noertdyck, commandeur van het klooster Wijtwerd bij Usquert, opgesteld in 1556, waarin de tekst van oudere stukken zou zijn opgenomen. Deskundigen hebben aangetoond dat de verklaring zal zijn bedoeld om het aanzien van het geslacht Ewsum in de streek te versterken en dat daardoor de betrouwbaarheid van de vermelde feiten twijfelachtig is.

Toch is het mogelijk, dat het stuk althans gedeeltelijk is gebaseerd op gegevens, die door overlevering bij de plaatselijke bevolking bekend waren. Bovendien is er in 1390 al een Ewo Ewesma, hoofdeling te Middelstum, en voorts is er een stuk van 1458, waaruit blijkt, dat er aan Den Oord allerlei heerlijke rechten waren verbonden, waaronder het redgerrecht en het collatierecht van de kerk te Toornwerd.

Bewoning van het gebied
Voor een goede analyse van het probleem moeten we eerst de ontwikkeling van de bewoning in het gebied nader bekijken. De oude nederzettingen liggen op wierden die zijn ontstaan in het nog onbedijkte land, in de periode van circa 500 voor Chr. tot circa 1000 na Chr. Deze wierden lagen oorspronkelijk op een relatief hoge kwelderrand langs de linkeroever van de monding van de rivier de Fivel, van Usquert via Rottum, Kantens, Toornwerd en Middelstum naar Westerwijtwerd. Door afzetting van slib ontstonden aan de oostzijde nieuwe kwelders die na rijping vanuit de bestaande wierden werden geëxploiteerd. Later ontstonden daar ook nieuwe wierden, zoals Walsweer en Huizinge. De mogelijkheden voor exploitatie van het land veranderden ingrijpend toen omstreeks 1ooo na Chr. de eerste dijken werden aangelegd. Daardoor werd de vestiging van bedrijven buiten de wierden mogelijk. Te oordelen naar de oudste vondsten van Krakenborg, Oldenoord, Ewsum, Diddingehuizen en Fraam zal deze ontwikkeling zich in de 12e-14e eeuw hebben voltrokken, waarbij bestaande rechten van de wierdebewoners richtinggevend zullen zijn geweest, naast natuurlijke grenzen in de vorm van voormalige prielen. Het patroon van wegen en paden, zoals dat omstreeks 1900 bestond, laat die ontwikkeling nog duidelijk zien. De oude wierden zijn door een noord-zuid verlopende weg met elkaar verbonden en haaks daarop ligt een aantal oost-west geörienteerde wegen, afgewisseld door maren en tochten. Tenslotte is een netwerk ontstaan door een aantal dwarsverbindingen, veelal in de vorm van voetpaden en menwegen.

Vestiging van boerenbedrijven buiten de wierden bracht echter ook nadelen met zich mee. In de eerste plaats kon de gebrekkige waterhuishouding regelmatig overstromingen veroorzaken, maar bovendien betekende de verspreide ligging een zekere mate van onveiligheid in tijden van strubbelingen. Beveiliging van have en goed tegen ongunstige waterstanden en tegen potentiële vijanden werd bereikt door het bouwen van een steenhuis op een verhoogd gedeelte van het erf, een klip.

Wanneer we de steenhuizen en borgen in het gebied rond Middelstum, Toornwerd en Kantens in kaart brengen, dan zien we dat van de veertien bekende gevallen er slechts vier op een wierde hebben gelegen. De overige lagen meer oostwaarts in het gebied dat pas na de bedijkingen bewoonbaar werd. Dit ondersteunt de eerder geformuleerde gedachten over de ontwikkeling van de bewoning en de noodzaak om daar lijf en goederen extra te beveiligen. De opkomst van de baksteenproductie in die periode van expansie heeft het bouwen van het aantal steenhuizen vanzelfsprekend gestimuleerd.

Boerderij Oldenoord
De boerderij 0ldenoord ligt tussen de Kantster tocht in het noorden en het Hogepandster maar in het zuiden. Aan de oostzijde komen ze samen bij het Startenhuizer maar. De Kantster tocht, met in het verlengde het Startenhuizer maar, is een restant van een brede stroomgeul, die voor de bedijking in het kwelderbekken van de Flvel was ontstaan en die naar het oosten afwaterde. Ook na de bedijkingen bleef deze stroomrichting gehandhaafd tot 1458, toen door allerlei waterstaatkundige veranderingen het water westwaarts naar het Winsumerdiep moest worden afgevoerd. Bij die gelegenheid werd in het Kantster maar bij den Oord een schut met overloop aangelegd. Mogelijk is het Hogepandster maar tengevolge van deze ingrepen noodzakelijk geworden en verviel het Kantster maar tot tochtsloot. Opmerkelijk is in dit verband dat het kerspel Toornwerd, dat in 1446 is ontstaan na de stichting van een kapel, door het Hogepandster maar in tweeën wordt gedeeld, zodat de boerderij de Noort als het ware werd afgesneden. Een kerkepad met vonder vormde sindsdien via Oldenoord de verbinding met Toornwerd.

Het erf van Oldenoord onderscheidt zich ogenschijnlijk niet van andere erven in de omgeving. Het ruime binnenterrein met de boerderij, tuin en hof wordt nog grotendeels omgeven door een gracht en singel. De aanleg zal niet essentieel verschillen van die in 1458, overgeleverd in een afschrift van 1512, waarin sprake is van de principale heerd en sate land de Oert genaamd met 'husinge, heminge ende graften, groot 128 grazen'. (De uitspraak is Oort; de e is in die tijd een verlenging van de klinker. In den Oord werd Oldenoord, nadat 'n 1524 de Nienoord te Midwolde was gebouwd.) Uit het bestek voor het nieuw te bouwen woonhuis, het binnenhuis van de boerderij in 1843 blijkt dat in de funderingen veel oude grote steen is verwerkt. Ook is de muur tussen het karnhuis en het eerste vak van de schuur opgetrokken uit hergebruikte kloosterstenen. Op zich kan dit een eerste aanwijzing zijn voor Middeleeuwse bewoning, maar in het verleden werd ook vaak afbraakmateriaal van elders gebruikt.

Sporen van vroegere bewoning

In de bodem blijken echter meer sporen van vroegere bewoning en bewoners aanwezig te zijn. Aan de noordzijde van het voorhuis werd op twee plaatsen een diepe vergraving opgemerkt, gezien de vulling blijkbaar van een oude gracht, die in onbruik is geraakt en werd gedempt met onder andere puin en afval. Ook bij het graven van een leidingsleuf aan de zuidzijde van de schuur naar de gracht kwamen resten van gebruiksaardewerk te voorschijn. De vondsten zijn als volgt in te delen:

a Resten van bouwmaterialen, zoals kloostermoppen en dakpannen van Middeleeuws, halfrond model, de zogenaamde monniken en nonnen, die nu nog op verschillende oude kerken zijn te vinden, onder andere te Marssum en Oostum.
b Scherven van huisraad, daterend uit de late Middeleeuwen tot en met de 19e eeuw. Het oudst zijn de scherven van kogelpotten uit de 12e-14e eeuw, die als kookpotten werden gebruikt. Daarnaast is er een opmerkelijke groep, iets grover gevormd aardewerk staande op vrij hoge voeten en voorzien van handvaten. Enkele hebben een doorboorde bodem als van een vergiet. Ook is er een aantal versierd met een gegolfde rand of voet, of met vertikale krassen, aangebracht in de nog natte klei. De eerstgenoemde kogelpotten zijn afkomstig uit een pottebakkerscentrum waarvan de producten over een groter gebied zijn verspreid. De tweede groep lijkt meer een plaatselijk product met geringe verspreiding en mogelijk gebruikt als tafelgerei of voor speciale doeleinden (kaasbereiding of zoutwinning?). Het hierboven besproken aardewerk was uit de hand gevormd.

In de 15e en 16e eeuw kwam geglazuurd draaischijfaardewerk in gebruik. Import uit het Rijnland, waarschijnlijk Siegburg, komt voor in de vorm van klinkend hard gebakken steengoed met lichtgele en bruin-paarse glazuur. De scherven zijn afkomstig van schenkkannen en drinkgerei.

Voorts is er een hoeveelheid scherven van borden, schalen, steelpannen en grapen (geoorde kookpotten met drie pootjes) van zogenaamd volksaardewerk uit  de 16e-19e eeuw gevonden, waarvan vorm en fabricage in de loop der eeuwen weinig veranderde en dat zeer algemeen is gebruikt. Het is geglazuurd in geel, bruin of groen en versierd met eenvoudige motieven.

Fraaier en kostbaarder waren majolica schotels, die met verschillende motieven zijn gedecoreerd. De oudste scherf dateert uit het eerste kwart van de 17e eeuw met een voorstelling van tulpen, de jongste scherf met een landschap van omstreeks 1800.

c Fragment van een bronzen kookpot (graap) uit de 16e eeuw".
d Fragment van een cilindervormige middeleeuwse doofpot, versierd met stempeltjes in diverse vormen. Dit soort voorwerpen werd gemaakt als bijproduct in de plaatselijke steenbakkerijen. Deksels van deze doofpotten zijn op diverse plaatsen in Groningen gevonden.
e Houten handvat van een nier- of klotendolk. Dit was in de 14e-16e eeuw een zeer algemeen gebruiksvoorwerp en wapen.
f Een ijzeren spits van een lans of een morgenster. De morgenster was een Middeleeuws slag- en steekwapen, bestaande uit een houten steel met verdikt uiteinde. Deze verdikking was bezet met ijzeren punten en een lanspunt aan het einde.

Uit de hierboven beschreven gegevens kan worden afgeleid dat Oldenoord vanaf de late Middeleeuwen bewoond is geweest en bovendien zijn er voldoende aanwijzingen voor het bestaan van een steenhuis. Dit kan hebben gestaan op een apart omgracht gedeelte van het erf, in de zuid-oostelijke hoek.

Oldenoord los van Ewsum
In 1596 scheidden de wegen van Oldenoord en Ewsum. Door verkoop kwam Oldenoord in het bezit van Joost Veelcker. De heerlijke rechten waren toen al grotendeels op Ewsum overgegaan. Van de gebouwen weten we op dat moment niets. Daarover worden we voor het eerst geïnformeerd bij de boedelscheiding van Jan Sijgers Huizinga en Gartje jans Bakker in 1842. Bij het opmaken van de inventaris komen de volgende vertrekken voor:

'Binnenhuis, uitziende met twee schuifraams ten zuiden en twee dito ten westen.

  • Gang
  • De keuken of het Middenhuis
  • Karnhuis uitziende met twee schuifraams ten zuiden en een dito ten noorden
  • Kelder
  • Timmerhuis.'

In de nog bestaande grote schuur uit 1804 vinden we de achterdeel en paardestal genoemd. Naast de schuur stond toen een kleine bijschuur, de hut, in 1902 vervangen door een grote bijschuur. In 1843 werd het huidige voorhuis gebouwd, dat grotendeels staat op, of ter plaatse van de oude funderingen. Dankzij beperkte aanpassingen aan de latere ontwikkelingen bleef het karakter van het negentiende-eeuwse Oldenoord grotendeels bewaard.

bron: dr P.B. Kooi - Stad & Lande